Wat een leuke vraag! Ik ga mijn best doen een niet al te lang verhaal over ijstijden te schrijven, al wil ik in mijn enthousiasme nog wel eens wat lang van stof zijn. Wees gewaarschuwd!
Laten we even beginnen met de definitie van de term “ijstijd”, want daar bestaat nogal wat verwarring over. Volgens paleoklimatologen (wetenschappers die het klimaat van lang geleden bestuderen) is er sprake van een ijstijd wanneer er zich permanent landijs in minstens één van beide poolgebieden bevindt; momenteel leven we dus in een ijstijd. Deze begon zo’n 34 miljoen jaar geleden. Daarvóór, in het Eoceen, was de aarde zo warm dat zelfs Antarctica (dat zelfs toen al min of meer op de zuidpool lag) vrijwel geheel ijsvrij was. Gedurende het Eoceen daalde de wereldwijd gemiddelde temperatuur langzaam, totdat een kritieke grens werd overschreden. De groeiende gletsjers in de bergen van Antarctica zorgden ervoor dat steeds meer kale rots bedekt werd door sneeuw en ijs, die meer zonlicht terug de ruimte in weerkaatsten. Dat zorgde voor nog meer afkoeling, waardoor de gletsjers nog verder konden groeien: een positieve terugkoppeling. Hierdoor raakte Antarctica in een mum van tijd vrijwel geheel bedekt met ijs – althans, “een mum van tijd” in geologische zin; waarschijnlijk duurde het nog steeds enkele tienduizenden jaren [1].
Sindsdien zit de aarde dus in een ijstijd. Wat de meeste mensen die geen klimatoloog zijn bedoelen wanneer ze het over een ijstijd hebben, is wat wij in het vakgebied een “glaciale cyclus” noemen. Dit zijn periodieke afkoelingen in het wereldwijde klimaat die gemiddeld ongeveer eens in de honderdduizend jaar voorkomen. Glaciale cycli worden veroorzaakt door kleine, periodieke veranderingen in de vorm van de baan van de aarde rondom de zon. De aarde draait in een ellips om de zon (al is die ellips, met een afwijking van amper 1 % bijna een perfecte cirkel), en door de aantrekkingskracht van de andere planeten (vooral die van Jupiter en Venus, maar ook die van onze eigen maan) verandert de vorm van die ellips langzaam. Hierdoor verandert de manier waarop het zonlicht verdeeld wordt over de jaargetijden en over de halfronden; soms is de noordelijke winter extra warm en de zuidelijke zomer extra koud, soms is het juist andersom. Deze veranderingen worden altijd gespiegeld over de jaargetijden; een warme noordelijke zomer betekent een koude noordelijke winter, zodat het effect op de jaargemiddelde temperatuur heel klein is. Een ijskap is echter veel gevoeliger voor veranderingen in zomertemperatuur (een graadje extra in de zomer betekent veel meer smeltende sneeuw) dan in wintertemperatuur (een graadje kouder in de winter resulteert niet in bijzonder veel extra sneeuw). Wanneer de noordelijke zomer extra koud is leidt dit er dus toe dat de sneeuw op de gletsjers in het noordelijk halfrond (met name in Scandinavië en Canada) ’s zomers minder hard smelten. Hierdoor groeien de gletsjers elk jaar een beetje, en door dezelfde positieve terugkoppeling die ook in Antarctica plaatsvond, kan dit uitmonden in een “glaciatie”, waarbij de gletsjers uitgroeien tot ijskappen die hele continenten kunnen bedekken, het resultaat is een ijstijd. [2].

Afbeelding van Trace Hudson via Pexels.com