De Nederlandse ecologische voetafdruk (per hoofd van de bevolking) is groter dan zowel het gemiddelde voor de EU als het wereld gemiddelde. Een groot deel van deze voetafdruk valt in het buitenland en veroorzaakt daar sociale en ecologische belasting. Dit betekend dat Nederland, om aan de binnenlandse vraag te voldoen zwaar op productie in het buitenland leunt. De schadelijke gevolgen van deze productie, zoals verlies van biodiversiteit, verontreiniging met meststoffen en land- en watergebruik worden daarmee ook naar het buitenland verschoven. Een achtergrondsrapport, geschreven door het planbureau voor de leefomgeving (PBL) kwam tot de conclusie dat in de periode 1995-2010 de belasting van het Nederlandse milieu in toenemende mate naar andere landen is overgeheveld. Terwijl de binnenlandse ecologische voetafdruk afnam of gelijk bleef, nam het buitenlandse aandeel toe. (Lucas en Wilting 2018).
Er zijn verbanden beschreven tussen consumptie in Nederland en een toename van sociale risico's in ontwikkelingslanden, met gevolgen voor bijvoorbeeld sekse-ongelijkheid in de leer en kleding industrie (Xiao et al. 2017). Dit is zorgelijk, omdat het doorschuiven van sociale- en ecologische effecten naar ontwikkelingslanden binnenlandse verbeteringen van milieu en omgeving juist ondermijnt (Wiedmann en Lenzen 2018). Bovendien is het zo dat maatregelen in ontwikkelingslanden in principe wel grotere sociale en ecologische winsten zouden kunnen opleveren dan vergelijkbare bestedingen in Nederland, maar dat zulke effecten niet gegarandeerd kunnen worden. Veel op marktwerking gebaseerde duurzaamheids-maatregelen in ontwikkelingslanden schoten te kort in het behalen van de gestelde doelen (Lambin et al. 2018). Minstens zo belangrijk: maatregelen in het buitenland moeten ondersteund worden door ingrepen die binnenlandse bronnen van uitstoot en overmatige consumptie aanpakken.
Aanpak van de effecten van de Nederlandse ecologische voetafdruk in ontwikkelingslanden
Er zijn veel klimaat- en duurzaamheidsmaatregelen in ontwikkelingslanden waarbij gestreefd wordt naar het maximale effect voor een gegeven hoeveelheid investering. Nederland heeft een lange geschiedenis met dit soort initiatieven, onder andere door product-certificering (bijvoorbeeld via de Toetsingscommissie Inkoop Hout), Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), fair trade intitiatieven zoals het "Sustainable Trade Intitiative" en intitiatieven om de uitstoot van schadelijk stoffen te verminderen, bijvoorbeeld het REDD+ Business Initiative.
Of deze projecten inderdaad een hoog rendement hebben is onduidelijk. Bij mijn weten zijn er geen goed toegankelijke bronnen die overtuigend laten zien dat Nederlandse initiatieven in ontwikkelingslanden een hoger rendement opleveren dan vergelijkbare bestedingen in Nederland. Er is daarentegen ruim bewijs dat vergelijkbare initiatieven er in het algemeen onvoldoende in geslaagd zijn levensomstandigheden en milieu daadwerkelijk te verbeteren (Garrett et al. 2020). In sommige gevallen traden ook onbedoelde neveneffecten op, waaronder -ironisch genoeg- verschuiving van de negatieve effecten op omgeving en milieu naar nieuwe locaties (Lambin et al. 2018). Ondertussen heeft resultaat-gebaseerde beloning voor vermindering van uitstoot in ontwikkelingslanden, zoals het verminderen van uitstoot als gevolg van ontbossing en bodem degradatie (REDD+), in sommige gevallen voor geen van de betrokken partijen veel opgeleverd: niet voor de investeerders in REDD+ programma's en niet voor de gemeenschappen waar REDD+ werd ingezet (zie bijvoorbeeld Fletcher et al. 2016; Massarella et al. 2018). Deze resultaten geven aanleiding tot voorzichtigheid: hoge(re) opbrengsten van duurzaamheidsmaatregelen in ontwikkelingslanden zijn niet vanzelfsprekend.