Met deze combinatie kwam het kabinet tegemoet aan verschillende wensen. In de eerste plaats de wens om het onderwerp Klimaat meer statuur te geven dan het had in het voorgaande kabinet. Toen viel het onder het ministerie van Infrastructuur en Milieu, met Sharon Dijksma (PvdA) als staatssecretaris belast met milieu. Dijksma vertegenwoordigde de regering bij internationale klimaatconferenties, maar mocht als staatssecretaris niet standaard deelnemen aan de ministerraad. Ten tweede had de minister van Economische Zaken in de praktijk al veel invloed op het klimaatbeleid omdat het energiebeleid van oudsher onder dit ministerie valt. Brieven aan de Tweede Kamer over energie- of klimaatbeleid werden onder Rutte II vaak door zowel minister van EZ als door de staatssecretaris van het ministerie van Infrastructuur en Milieu ondertekend. Het lag dus voor de hand de clusters te verenigen, want voor het bereiken van de klimaatdoelen speelt het energiebeleid immers een belangrijke rol, denk bijvoorbeeld aan het terugdringen van de CO₂-uitstoot via fossiele brandstoffen. Bovendien was er een politiek-strategisch argument: de combinatie zou het ministerie meer gewicht geven. Economische Zaken was eerder wat uitgekleed doordat de portefeuille Buitenlandse Handel naar het ministerie van Buitenlandse Zaken was verhuisd en Landbouw niet langer bij Economische Zaken werd ondergebracht, maar er weer een afzonderlijk ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kwam.
Waarom geen apart ministerie van Klimaat, zoals D66 had beoogd? Tegen dat voorstel brachten ervaringsdeskundigen in dat zo’n themaminister vaak moeite heeft om zich staande te houden tegenover de belangen van andere ministeries. Zo waarschuwde voormalig minister van VROM Margreeth de Boer (PvdA) die in het kabinet- Kok I milieubeleid onder haar hoede had gehad, dat zo’n minister fungeerde ‘als aflaat voor de andere ministers’ [Trouw, 20 juli 2017]. De combinatie zou een eenzijdige blik moeten voorkomen: zo kan met een economiebril naar het klimaat worden gekeken en vice versa.
De wisselwerking tussen economisch beleid en milieu gaat terug tot de jaren zeventig. Vanwege zichtbare verontreiniging van de leefomgeving kwam het milieu toen voor het eerst hoog op de politiek-maatschappelijke agenda te staan. In de formatie van 1971 ontstond een nieuw ministerie, voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (Vomil). De politieke ambities waren aanvankelijk groot en het ministerie werd in de volksmond het ‘milieuministerie’ genoemd. Ook parlementariërs maanden de nieuwe minister tot spoed, waarbij het sombere rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome een belangrijke rol speelden. Op basis van een computermodel werd de eindigheid van voedsel- en grondstofvoorraden voorspeld. Beleidsmatig zat het nieuwe departement echter van meet af aan klem tussen de machtige ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO), Economische Zaken (EZ), Verkeer en Waterstaat (V&W) en Landbouw en Visserij (L&V). Geen van de grote ambities werd dan ook waargemaakt in de eerste jaren van het nieuwe milieuministerie.
Op het moment dat de oliecrisis eind 1973 uitbrak en de economische groei begon te dalen, nam de belangstelling voor het milieu langzaam maar zeker af. De werkloosheid liep op en het creëren van nieuwe banen kreeg algauw de hoogste prioriteit. Hoewel het kabinet-Den Uyl de pijlen in naam op ‘selectieve groei’ richtte, laat brononderzoek zien dat dit beleidsconcept op het ministerie van Economische Zaken en onder leiding van minister Ruud Lubbers (KVP) werd ontdaan van alle franje. Toen de nieuwe beleidslijn in 1976 werd besproken in de Kamer, stelde fractiespecialisten vast dat aan het milieu slechts ‘lippendienst’ werd bewezen (Aldus de latere minister van Verkeer & Waterstaat Dany Tuijnman (VVD) in de Kamer bij de behandeling van de Nota Selectieve Groei [Handelingen Tweede Kamer 1976-1977, 17 november 1976, p. 1286.]). In plaats van grenzen stellen aan de groei werd het stimuleren ervan tot doel verheven. In april 1977 trad daartoe een nieuw stimuleringsbeleid waarbij de investeringen van bedrijven fiscale vrijstelling genoten (de WIR). Aangekondigde randvoorwaarden met betrekking tot milieuverontreiniging zouden nooit uit de verf komen. De concurrentiepositie en de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven kregen prioriteit boven het milieu; een keuze waaraan niet getornd zou worden in de decennia erna.
Aan het begin van de jaren tachtig werd het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne opgeheven, waarna het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ontstond. Ondertussen was het beheer van natuurgebieden steevast bij andere ministeries ondergebracht. Via Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), L&V en Economische Zaken kwam dit beleidsterrein in 2017 weer terecht bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.